Ik lig op mijn buik in een greppel. Soldaten lopen in een ritmische pas voorbij. In de verte hoor ik het getik van de marconist. Hij seint zijn berichten door op vaste tijdstippen. Het zal dus niet lang meer duren voor het manwijf zal passeren om de sirene in te schakelen en de avondklok zal beginnen tikken.
Van Nel weet ik dat er uitzonderlijk geen avondappel wordt gehouden. Een schel geluid galmt over het met prikkeldraad omzoomde kamp. Iedereen begeeft zich automatisch naar de barakken. Eveneens van tante Nel hoorde ik dat mijn pa waarschijnlijk in barak 17, dichtbij het Krematorium is ondergebracht. Hij is in kritieke toestand. Maar bovendien betekent barak 17 dat hij weldra aan de beurt is om vergast te worden. Ik wil dus het schemerdonker afwachten en er heensluipen. In die richting gaan alleen mannelijke gevangenen: zowel kinderen, hoog bejaarden als zieken. Ik moet dus uiterst voorzichtig zijn.
Ik was net 18 geworden toen wij met een gele ster op de arm in de cattle wagons werden gepropt en afgevoerd naar een concentratiekamp, zoals Birkenau. Pa en ik leefden al jaren in onenigheid. We konden het niet uitgepraat krijgen. En dan die plotselinge deportatie. Mannen en vrouwen werden gescheiden. Ik heb, behalve tante Nel, nog niemand van mijn familie teruggevonden.
De ruzie met pa is de hele tijd blijven knagen en ik gaf onze meningsverschillen dan ook de schuld dat ik hier helemaal alleen moet vechten voor een hard stuk brood of een plaatsje om te kunnen slapen. Uit de handen van bewakers blijven, die ons naar de lijkenkelders afvoeren is mijn hoofdbezigheid.
Ik kruip op handen en voeten over het met kiezelstenen bezaaide plein naar barak 17. Ik klop voorzichtig op de deur.
Een Rabbi doet open en ik leg uit dat tante Nel, die in de keuken werkt, mij gestuurd heeft omdat mijn pa Roni Zahavy hier waarschijnlijk zou zijn ondergebracht.
De Rabbi legt een hand op mijn schouder. En nog voor hij de gevreesde woorden ‘uw pa is gestorven‘ de nacht instuurt, krimp ik in elkaar van de pijn die harteloos inhakt op mijn lichaam.
Ik voel het lemmet ronddraaien. Ik had dit ogenblik gevreesd. Ik krijs en schreeuw. Mijn ingewanden scheuren, mijn baarmoeder voelt als een hakblok en ik buig voorover door de exorbitante ballast die ik in mijn buik voel. De tranenstroom kan ik niet meer stoppen, ik heb het gevoel dat ik gek word. Mijn nervositeit doet mijn hoofd bonzen. Het voelt als een exorcisme dat ik willoos onderga en waardoor ik bevrijd zal worden van alle demonische gevoelens.
Ik zak volkomen lusteloos in elkaar. Ik voel me eenzaam, bedreigd, bekeken. Die nacht kan ik niet slapen. Ik durf mijn ogen niet te sluiten. Ik ben bang, verkleumd. Ik ben kwaad om de onoverbrugbare leegte die de dood van mijn pa me laat.
Het is een nakende afgrond, een krachtige oceaan waarin ik dreig te verdrinken. Lama, lama, Elochim sjellie. Waarom, waarom, Mijn God? De onmacht dendert verder. Ik voel me leeg en ik mis pa. Ik kan dat gemis niet wegslikken, niet uitzweten, niet uitdrinken of opeten. Ik heb geen handleiding, geen voorbeeld, geen richtlijn om dit persoonlijke verdriet aan te wenden. Ik heb zoveel ontbering, angst en verdriet gezien rondom mij, maar mijn pa, mijn roots liet mij een specifieke indruk: hij leerde me overleven.
Het is ontzettend moeilijk om hem te laten vertrekken. Gezien de uitroeiing waarmee we constant worden bedreigd laat de Rabbi mij toe dat ik de tahara uitvoer. Ik ben immers zijn nog enige overblijvende familie. Ik heb mijn pa nog nooit naakt gezien maar het wassen van zijn lijk en het aantrekken van het doodskleed is het meest intense moment dat ik me blijf herinneren alsof het gister was. De Rabbi is akkoord dat ik bij de hele duur van de sjiwa aanwezig ben. Die zeven rouwdagen hebben mij gelouterd. De verbranding van zijn lichaam heb ik niet als schending van ons geloof ervaren. Ook al is hij niet begraven en heeft hij geen eeuwige rustplaats, ik heb hem vergeven en dat zal hem de vereiste rust geven. ©Sabrina Maes