Een vrouw beminnen is de dood ontkomen,
weggerukt worden uit dit aards bestaan,
als bliksems in elkanders zielen slaan,
te zamen liggen, luisteren en dromen,
meewiegen met de nachtelijke bomen,
elkander kussen en elkander slaan,
elkaar een oogwenk naar het leven staan,
ondergaan en verwonderd bovenkomen.
`Slaap je al?’ vraag ik, maar zij antwoordt niet;
woordeloos liggen we aan elkaar te denken:
twee zielen tot de rand toe vol verdriet.
Ver weg de wereld, die ons niet kan krenken,
vlak bij de sterren, die betoovrend wenken.
’t Is of ik dood ben en haar achterliet.
Ed. Hoornik